M.
Bezorgd vraag ik me af of ik hier ooit nog uitkom. Zal het me lukken? Zal ik het ooit durven?
De ruimte is klein en ik heb mijn lange benen onder me gevouwen. Het zal niet lang duren of ze zullen in slaap vallen en gemeen prikken, alsof er duizend spelden onder mijn huid dansen. Ik kraak mijn knokkels, eerst die van mijn linker en dan die van mijn rechterhand; het lucht me op.
Ik zit hier toch al, ik gok, zo’n twintig jaar. Opgesloten, ingesloten, afgesloten, buitengesloten; ik ben vergeten hoe het nou precies zit, maar dat het benauwend is, mag duidelijk zijn. Mijn (ziels)contact met de wereld verloopt door slechts een kier. Want wanneer ik één van de kastdeuren voorzichtig een stukje open zet, word ik direct overvallen door het helse kabaal van wat me buiten te wachten staat. Mijn ouders, die van niks weten staan vooraan in de rij. Ze vragen me af en toe of er een man in beeld is. Ik klets braafjes met ze mee; nee, geen leuke gezien. Of die ene is zóóó aardig, maar er hangt al een vrouw aan, dus helaas.
Ik zie ook een paar collega’s staan, die stuk voor stuk gelukkig in heteroseksuele relaties zitten.
Er schreeuwt een hysterische politicus boven iedereen uit, terwijl hij wappert met een verklaring, die hij samen met predikanten en hoogleraren heeft ondertekend, in de hoop mensen achter zich te krijgen. En ergens in het midden van de drukte, staat een vrome man met een Bijbel op serieuze toon te praten. Hij verkondigt vooral wat niet mag en zondig is. Want dat is hoe ik religie met de paplepel ingegoten kreeg. Poeh wat een gekte, wat een herrie, ik voel me overspoeld en gooi snel de deur terug in het slot.
In de kast is het een beetje stoffig en doodstil, maar ik voel me er ook comfortabel; zo alleen in mijn veilige gevangenis. Het is niet écht voluit leven, dat weet ik ook wel, maar ik weet wat ik hier binnen heb: rust, maar die gaat hand in hand met eindeloze eenzaamheid... Ik heb hier eigenlijk alles, behalve vrijheid.
En natuurlijk wil ik dapper zijn, net zoals de anderen die me voorgingen en eruit sprongen en nu juichend en oh-zo vrij door het leven gaan. Maar de drempel is en blijft mij vooralsnog te hoog.
En toch lokt die kier, het trekt aan me. Zoals een diepe afgrond je gevaarlijk dicht naar de rand roept, of de branding die terugloopt om je voeten en je dieper in het zand weg laat zakken. De wens de deur open te doen heeft een magische aantrekkingskracht; als een honger naar wat mogelijk zou kunnen zijn en die als ik eerlijk ben, niet langer te stillen is.
Ik pak mijn laptop en besluit mijn schrijverstalent te raadplegen. Die stelt me, wat er ook gebeurt, altijd gerust. Het is wijs en weet wat het moet zeggen, wanneer ik zelf met mijn mond vol tanden sta. De woorden komen als een stroompje uit mijn innerlijke bron, vormen volledige zinnen, kabbelen vredig als een rivier, die als vanzelf vastbesloten naar de oceaan, het verhaal, stroomt.
Langzaam verschijnen woorden achter de knipperende cursor; ze doorbreken het wit van de pagina. Ik leg ze op de drempel van mijn kast en opeens past de deur niet meer sluitend dicht: er liggen l’en en h’s en b’s en t’s en q’s en i’s tussen, die de boel barricaderen. Het is weinig, het is niks, het is een kier dankzij (mede)klinkers. Tegelijkertijd is het alles; het is een begin.