M.
De wind prikkelt koud langs mijn nek en mijn huid verandert als vanzelf in hobbelig kippenvel. De lichtblonde haartjes op mijn armen staan rechtovereind en tóch blijf ik eigenwijs op het balkon zitten, want ik houd van “buiten”. Van groen, van de bomen, van lucht, van de koelte; het gevoel dat er ademruimte voor me is. En al is de buitenlucht kalmerend en ontspannend, ik voel me verdrietig en moederziel alleen.
Ik worstel met spanningsklachten en met eindeloze, beklemmend eenzame nachten. De wereld wordt klein wanneer het donker is en ik in mijn eentje in bed lig te piekeren. De monsters krijgen alle ruimte en nemen die gewillig en compleet in.
Het werd dag en gelukkig weer licht, ik besloot iets te ondernemen. Want misschien ben ik zelf wel bij machte om iets te veranderen aan hoe de wereld voor me is.
Ik wandel met mijn laatste moed een instantie binnen waar de regenboogvlag trots wappert aan de voorgevel. In de hoop er aansluiting, begrip, menselijk contact of zelfs wel vriendschap te vinden. Liefde daar durf ik niet eens aan te denken, omdat het zo ver weg lijkt en ik de kans erop misschien kapot maak, door erover te fantaseren of naar te verlangen, heb ik mezelf vakkundig wijsgemaakt.
Een magere jongen in een strakke spijkerbroek en een roze trui verwelkomt me met luide stem en plant drie kussen op mijn wangen. Ik deins achteruit, maar dat heeft hij helemaal niet in de gaten; hij is druk met zijn verhaal. Hij vertelt over alle feestjes, over zijn drankgebruik ‘het loopt soms werkelijk de spuigaten uit’, over ruzies met collega’s en dat zijn ouders trots op hem zijn sinds hij uit de kast is. Wat al jaren geleden is, dus voor hem is alles op zijn plek gevallen en loopt zijn kleurrijke leven op rolletjes. Hij verdient bakken met geld via zijn eigen bedrijf en die mooie auto voor de deur, ja, die is van hem.
Al snel besef ik dat hier geen ruimte is voor mijn verhaal, bij deze jongen. Want het is kwetsbaar, klein en zit nog veilig opgeborgen in een doosje, met driedubbele laag plastic eromheen en vele lagen plakband; stevig ingepakt, diep weggestopt achterin een zware grenen ouderwetse kast. Zo onzichtbaar voor de wereld, te gekwetst en bang geworden, ligt het daar in stilte opgeborgen. Het bestaat uit zielenpijn, uit verdriet, uit wanhoop, niet uit pride en feestgedruis.
Teleurgesteld ga ik naar huis, is er dan nergens een plekje waar ik mij thuis voel?
De wekker gaat. Vroeg. En dat op zondag, een dag waarop ik meestal niet zo vlug uit bed ben. Eindeloze kopjes koffie in mijn eentje, muziekje aan en wat schrijven voor werk of aan mijn boek en dan een serie kijken onder de warme dekens; daar waar het veilig is. Ik heb de moed nogmaals bijeen geraapt en besloten na een lange pauze (van jaren) weer eens een bezoekje aan Uw huis te brengen; wellicht voel ik me daar op mijn plek?
De voorganger heeft een monotone stem en preekt gedwee door. Het voelt afstandelijk en ik kan me niet concentreren op de inhoud. De woorden kletteren als dikke regendruppels naast me neer, zonder me te raken.
Ik heb het koud en wrijf over mijn bovenbenen om ze op te warmen. Het doet me denken aan hoe het vroeger was, de verhalen over goed en vooral fout, over hoe het moest, maar ook over hoe het vooral niet mocht zijn. Dat Adam Eva heeft en zo is het bedoeld en niet anders, punt. Ik krijg een brok in mijn keel en benauwdheid steekt de kop op.
Ik kijk om me heen, maar zie zo snel geen mensen waarmee ik mezelf identificeer, of waar ik mezelf in herken. Ik blijf naderhand nog even rondhangen, maar niemand praat met me. Ik laat mijn schouders hangen en keer teleurgesteld huiswaarts. Ik ga wat sneller lopen, terwijl de tranen in stilte over mijn wangen stromen; ik had verwachtingen, maar helaas liep het anders.
Ik weet niet hoe en ik weet niet waar. Mijn moed raakt op en mijn doorzettingsvermogen wordt dun. Ik ben moe, ik wil slapen, maar gedachten houden me wakker. Of wekken me, midden in het donker van de
nacht. Ze maken me bang, terwijl de schaduwen over de muren kruipen en een ronkende auto luid door de stilte van de nacht scheurt. Ik probeer mijn lichaam te voelen vanaf mijn kleine teentjes tot aan mijn kruin, het lukt niet goed.
En toch brandt er diep van binnen een klein kaarsje, een zacht vlammetje. Hoopvol en moedig, omringd door storm en wind, blijft het toch weerbarstig dapper branden. Het is weggekropen, maar heeft zich niet
laten uitdoven. Ik snap niet hoe het kan, maar ik noem het hoop. En probeer me er met alle macht aan vast te klampen.