Jacob Diederiks.
Met bonzend hart stopte ik het bordkrijt terug in het doosje. Binnen hoorde ik het orgel spelen. De preek zat er dus op. Nu het dankgebed nog, het zingen van het slotlied en het uitspreken van de zegenbede. Het zou niet lang meer duren voordat de mensen naar buiten kwamen. Nu snel naar huis.
Net toen ik me had opgericht en het doosje in mijn jaszak had gestopt, kwam er een man aangelopen. Vreemd, vóór en tijdens het schrijven was de straat uitgestorven. Niemand kon zien wat ik daar deed. Want stel je voor dat iemand mij had betrapt en dacht met een verwarde man te maken te hebben. Welke oudere gaat op zondagmorgen nu straattekenen?
Maar ineens was hij daar, een jonge vader met een peuter, dribbelend naast de kinderwagen waarin zijn kleine broertje lag te slapen. Wat kon het me ook schelen, laat hij maar dichterbij komen. Ik hoef me toch nergens voor te schamen? De negen letters van NASHVILLE en de regenboogvlag keken de man aan. Hij keek verrast. Zijn blik ging van de letters naar mij. “Zegt dat woord u iets?”, vroeg ik spontaan. Zijn blauwgrijze ogen hadden me aanvankelijk rustig aangekeken, maar na mijn vraag lichtten ze op. “Jazeker! Nashville, práát me er niet van!” Gelukkig, iemand die helemaal op de hoogte was.
“U mag wel weten waarom ik dit doe. Ik was hier (mijn wijsvinger wees naar de ingang van de kerk) regelmatig ouderling, maar heb kortgeleden mijn lidmaatschap opgezegd. Ik ben homo, al wonen we nog altijd samen, mijn vrouw en ik. Er gaat hier op dit moment een predikant voor die de anti-homoverklaring heeft ondertekend. En om het voor mij nog erger te maken gaan vandaag de bloemen als groet en bemoediging van de gemeente naar mijn vrouw.” De man keek me begrijpend aan, alsof hij al wist wat ik hem zoeven had verteld.
“Mijn vader is predikant”, antwoordde hij. “Hij is als pastor verbonden aan een GGZ-instelling en heeft te maken met beschadigde, vaak getraumatiseerde mensen. Zelf hoor ik niet meer bij een kerk. Als kind ging ik op zondag altijd mee, maar nu moet ik niets meer hebben van dít is niet goed en dát hoort niet. Niet dat mijn vader dat ook doet, hoor. Nee, juist niet! Ik feliciteer u dat u het juk van de kerk van u hebt weten af te schudden.”
“Dankjewel”, zei ik zacht. Ongemerkt was ik hem gaan tutoyeren.
Ik draaide me om en sloeg de weg in naar huis. Toen ik even later achterom keek was hij verdwenen. Verder lopend schoot het ineens door me heen, dat deze man met zijn rustige ogen een door God gezonden engel was. Ik werd er stil van en durf het nu, enkele dagen later, pas op te schrijven. Mijn vrouw heb ik het zojuist verteld. Na haar aanvankelijke verontwaardiging – “ik schaam me dood voor je, dat je zóiets hebt gedaan!” – vreesde ik dat ze zou denken dat ik het hele verhaal verzonnen heb. Maar ze was geraakt en glimlachte. Ook zij gelooft in mensen die zich openstellen en er ZIJN voor hun naaste. Ze zien er gewoon uit, net als jij en ik en hebben geen witte vleugels. Wie weet kom jij ook een engel tegen of ben je het zelf.
Naschrift: Ik stuurde de column ook naar de bewuste voorganger. Dat waardeerde hij, maar zijn handtekening terugnemen doet hij niet. Hij beschouwt zichzelf nog altijd als zendeling, maar nu in het zich steeds verder van God verwijderende Nederland.
Comments